Bijbel: Genesis 30:37 (NBV-21)
Heel onopvallend staat de plataan in de Bijbelse tuin, een beetje achteraf, naast de berg. Het is een boom met mooie vruchten en een bijzonder verhaal.
De plataan kun je herkennen aan zijn handvormige bladeren en vruchten in ronde stekelige trossen. Maar vooral herken je de plataan aan zijn afschilferende bast die, met verschillende kleuren bruin en groen, doet denken aan het camouflagepatroon van een legeruniform.
Die gevlekte stam van de plataan herinnert aan de kudde schapen en geiten van vader Jakob. Om een zelfstandig bestaan op te bouwen moest Jakob met het vee van zijn schoonvader Laban een eigen kudde formeren. Hij mocht alleen gevlekte dieren als de zijne beschouwen. Daarom schilde Jakob takken van onder meer de platanen en legde ze in de drinkbakken waaruit het kleinvee kwam drinken. En als het kleinvee bronstig werd bij die takken, wierp het kleinvee gespikkelde en gevlekte jongen. Zo vormde Jakob zijn eigen kudde.
“Jakob brak jonge takken van populieren, amandelbomen en platanen en schilde ze zo dat het wit van de takken in strepen bloot kwam”.
Genesis 30, 37